Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BG1131

Datum uitspraak2008-10-22
Datum gepubliceerd2008-10-22
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200802263/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 11 februari 2008 heeft het college van burgemeester en wethouders van Heeze-Leende (hierna: het college) het verzoek van de stichting Stichting Hado (hierna: Stichting Hado) om met toepassing van artikel 8.25 van de Wet milieubeheer de bij besluit van 28 september 1999 voor de inrichting aan de Somerenseweg 39a te Heeze verleende milieuvergunning in te trekken, afgewezen.


Uitspraak

200802263/1. Datum uitspraak: 22 oktober 2008 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: de stichting Stichting Hado, gevestigd te Eindhoven, appellante, en het college van burgemeester en wethouders van Heeze-Leende, verweerder. 1. Procesverloop Bij besluit van 11 februari 2008 heeft het college van burgemeester en wethouders van Heeze-Leende (hierna: het college) het verzoek van de stichting Stichting Hado (hierna: Stichting Hado) om met toepassing van artikel 8.25 van de Wet milieubeheer de bij besluit van 28 september 1999 voor de inrichting aan de Somerenseweg 39a te Heeze verleende milieuvergunning in te trekken, afgewezen. Hiertegen heeft Stichting Hado bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 28 maart 2008, beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend. Stichting Hado heeft nadere stukken ingediend. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden. De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 september 2008, waar Stichting Hado, vertegenwoordigd door H.J.J. van Tongerloo, en het college, vertegenwoordigd door M.L. Hendrikx, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. 2. Overwegingen 2.1. Ingevolge artikel 8.25, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer, voor zover hier van belang, kan het bevoegd gezag een vergunning voor een inrichting geheel of gedeeltelijk intrekken, indien de inrichting ontoelaatbaar nadelige gevolgen voor het milieu veroorzaakt en toepassing van artikel 8.23 redelijkerwijs daarvoor geen oplossing biedt. 2.2. Stichting Hado voert aan dat de Afdeling bij uitspraak van 2 november 2005, in zaak nr. 200502935/1 de bij besluit van 15 februari 2005 voor de inrichting verleende vergunning heeft vernietigd en dat uit deze uitspraak volgt dat de milieubelasting vanwege de inrichting, met name voor zover het de ammoniakemissie betreft, onaanvaardbaar is. Volgens Stichting Hado had het college daarom haar verzoek om intrekking van de op 28 september 1999 verleende vergunning moeten inwilligen. 2.3. Volgens Stichting Hado heeft het college voorts ten onrechte niet opnieuw beslist op de op 9 mei 2003 ingediende aanvraag om vergunning die aan het vernietigde besluit van 15 februari 2005 ten grondslag ligt. 2.4. Stichting Hado stelt verder, zo begrijpt de Afdeling het beroep op dit punt, dat de voor de inrichting geldende vergunning niet wordt nageleefd. 2.5. Stichting Hado stelt tenslotte dat bij besluit van 28 september 1999 ten onrechte vergunning is verleend voor een inrichting aan Somerenseweg 39a terwijl de desbetreffende inrichting is gelegen aan de Heipolderstraat. 2.6. Voornoemde uitspraak van 2 november 2005 geeft een oordeel over de rechtmatigheid van het besluit tot vergunningverlening van 15 februari 2005. Dit oordeel heeft geen betrekking op de inrichting zoals die bij besluit van 28 september 1999 is vergund. De omstandigheid dat het besluit van 15 februari 2005 door de Afdeling is vernietigd, brengt niet mee dat de inrichting zoals die is vergund bij besluit van 28 september 1999 ontoelaatbaar nadelige gevolgen voor het milieu veroorzaakt. 2.7. Ook de omstandigheid dat het college nog niet opnieuw heeft beslist op de op 9 mei 2003 ingediende aanvraag om vergunning, betekent niet dat de inrichting zoals die is vergund bij besluit van 28 september 1999 ontoelaatbaar nadelige gevolgen voor het milieu veroorzaakt. 2.8. Bij de beoordeling van de vraag of de vergunning op grond van artikel 8.25, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer kan worden ingetrokken, is slechts aan de orde of de inrichting, zoals die is vergund, ontoelaatbaar nadelige gevolgen voor het milieu veroorzaakt. Dat de vergunning van 28 september 1999 niet wordt nageleefd, wat daar ook van zij, speelt in deze beoordeling geen rol en kan dan ook geen reden zijn om op grond van voornoemd artikel de vergunning in te trekken. 2.9. De omstandigheid dat het adres van de inrichting dat in de vergunning vermeld is niet juist is, heeft geen betrekking op de gevolgen voor het milieu vanwege de inrichting en biedt reeds daarom geen grond voor intrekking van de vergunning met toepassing van artikel 8.25, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer. Overigens is ter zitting gebleken dat uit de vergunning duidelijk blijkt op welk perceel de inrichting is gelegen. 2.10. Gelet hierop heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de inrichting geen ontoelaatbaar nadelige gevolgen voor het milieu veroorzaakt als bedoeld in artikel 8.25, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer en dat er daarom geen aanleiding bestond de vergunning van 28 september 1999 op grond van die wetsbepaling in te trekken. 2.11. Het beroep is ongegrond. 2.12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: verklaart het beroep ongegrond. Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.J. van der Zijpp, ambtenaar van Staat. w.g. Van Kreveld w.g. Van der Zijpp lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 22 oktober 2008 262-492.